dinsdag 17 augustus 2010

Hanover Square

Luister in de verte
In het gebladerte
Kijk naar het gesnater
Naar het gezoem
Voel de hete adem van de nabijheid

Omarm het koude beton
Met hier en daar een deuk
Adem tot een ander
Je lucht weg telefoneert
Voel de hete adem van de nabijheid

Zucht gelukzalig
Met je tenen bloot
Probeer door de massa
De mensen te zien
Voel de hete adem van de eenzaamheid


Naar aanleiding van een middag op Hanover Sq, London

dinsdag 3 augustus 2010

Dissonant

Deze schrijfproef was een deel van de toegangsproef Woordkunst/Drama voor Herman Teirlinck in Antwerpen. Voor de nieuwsgierigen: ik ben geslaagd.

Er hangt dissonantie in de lucht. Of dat komt door de onfortuinlijke combinatie van pianotoetsen die het hoofd heeft aangeraakt, of enkel doordàt het hoofd de pianotoetsen heeft aangeraakt, is niet duidelijk. Wat wel duidelijk is, is dat het hoofd aan een man behoort, die zich samen met de piano op een podium bevindt. Een podium, omsingeld door horden toeschouwers, hongerig naar wat zielverdovend vertier. De menigte danst en kijkt en ziet en voelt. Ze lalt en luistert, terwijl één van hen geruisloos beseft.

‘Haar ogen die glanzen in rood neonlicht’, zong hij daarnet nog. Hij zong over Lolita, hij dacht aan haar. Zij stond ergens achteraan in het publiek en deed alsof ze zich daar thuis voelde. Overal handen, overal vieze, vochtige lichamen en overal die geur. De geur van oud. Geen oud als in vertrouwd, maar als in verwelkt. Ze stond in een bejaard bloemenveld, en wou niets liever dan iedereen die zich rond haar bevond potsierlijk plat trappen. ‘Ik kreeg het knap benauwd, maar 't heeft me niet berouwd’, klonk het op de achtergrond. Ze grinnikte.

Stilte. De klank dijt uit, net als het feestgedruis. Blikken worden uitgewisseld, voorzichtige fluisterpogingen wervelen rond. Alle beweging komt tot stilstand. Tot: een lach. Een lach, die zich onmiddellijk verspreid. Een lach, zo aanstekelijk dat iedereen, willen of niet, er deel van uitmaakt. Breed gelach wordt stilaan vervangen door nerveus geknor. Zij duwt en elleboogt zich een weg naar buiten, uit het rumoer, uit de geur, uit hun onwetendheid.

Elk van hen brulde overtuigd mee: ‘Ik raakte van slag door wat ik toen zag’. Beelden flitsten door haar hoofd: ziekenhuizen in al hun mufheid, dokters en specialisten, beiden herkenbaar door diezelfde blik van geveinsde bezorgdheid en hun smetteloze witte jassen, en de pillen. God, het waren zo veel pillen. Een blauwe ’s ochtends, gevolgd door een witte, ’s middags twee gele, ’s avonds drie rode en – als het echt niet ging – nog een extra witte tussendoor. Hij slikte gewillig, deed alsof het allemaal in orde kwam, en zij speelde het spelletje maar al te graag mee. Tot ze op die ene ochtend - zij was al wakker en hij sliep nog - een brief zag liggen. Een brief, gestempeld: Meander Medisch Centrum, Amersfoort. Met de brief in haar handen sloop ze naar de badkamer, waar ze hem zo zacht mogelijk open scheurde. De letters vlogen aan haar ogen voorbij. Eén woord bleef op haar netvlies gebrand: terminaal.

Ze staat inmiddels buiten de massa en probeert tevergeefs naar wat adem te happen. Een vrouw van zekere leeftijd loopt voorbij en vraagt of ze zich wel goed voelt. De rimpels op haar gezicht lijken haar uit te lachen: zij, met haar gladde, strakke huid en haar jonge, bruine haar, hoort hier immers helemaal niet te zijn. Zij hoort hier niet naar hem te komen luisteren en ze hoort nog veel minder zo liefdevol naar hem te kijken. Ze antwoordt de vrouw niet, maar draait zich om en begint te lopen. Ze rent voorbij de strompelende enkelingen die zich niet voor het podium verschanst hebben, langs de ingangspoort, via de propvolle rolstoelparkeerplaatsen naar haar auto, waar ze zich buiten adem laat neerzakken in de passagiersstoel. Hij rijdt immers, want ‘het maakt hem niet uit hoe oud hij is, hij is de man, en de man zit nu eenmaal achter het stuur’. Hij rijdt. Of is het nu al ‘hij reed’?

Zachtjes zong ze mee: ‘Ik zei nog ‘Niet doen!’’. Zijn blik leek heel even de hare te kruisen, maar zocht al vlug een nieuw paar ogen in het publiek. De joligheid heerste: ze zat in iedere glimlach, in iedere heupbeweging en in ieders gefluit. Hij maakte zich klaar voor de apotheose, het refrein waarin de tekst vervangen werd door een uitnodigend en allesomvattend ‘la’, waar elk zich persoonlijk in zou kunnen vinden. Hij ademde diep in en zong geen noot meer. Zijn hoofd plofte neer op de pianotoetsen.

De zwaailichten en het irritante deuntje lijken hier op één of andere tragische manier thuis te horen. Ze kijkt nog even achter zich en ziet de ambulance wegrijden, gevolgd door een horde kwetterende oudjes, de één nog enthousiaster dan de ander over wat ze zonet hebben meegemaakt. Ze zet de radio op en kijkt in het raam. Een vrouw, niet ouder dan 26, staart haar wezenloos aan. Ze weet echter dat dit beeld geen spiegelbeeld is. Want zij, Ellen Apers, schoonmaakster en minnares van Carlo Gabriël, 71, huilt niet. Nooit.