zondag 7 november 2010

Ware valsheid {2008}

Wijsheid opent haar ogen
Stilte in de dag
Kijken naar wat nergens is
wat nooit gehoord
of
ooit gevoeld
zal zijn

Kronkelende, krullende, krioelende lijnen
doorbreken
gitzwarte lichtvlekken
en ze ziet
wat nooit gezien
of
ooit bekeken
zou zijn

De ware valsheid schuilt in wanhoop
De valse waarheid is niets meer dan dat

zaterdag 30 oktober 2010

/

Achter gesloten deuren
Fluisterende glimpsen
Zucht
Zoen

Heimelijke woorden
Zonder enig belang
Trek
Duw

Afstand neem ik
niet
Duw
Trek

Alles komt goed
Toch?
Zoen
Zucht

zondag 17 oktober 2010

Dit is ook Londen.

Ik loop door de straat en stel me vragen over de dingen.
De dingen die ik zie, de dingen die ik hoor, zelfs de dingen die ik ruik en de dingen die ik denk. Voor mij is lopen immers denken. Lopen is de enige manier om even los te staan van de rest, want zodra je stil staat, word je aangeklampt. Aangeklampt voor een gesprek, voor wat geld, voor een uitleg waarom je stil staat in de altijd bewegende wereld. Woorden blijven dan rollen, zonder dat ze iets zeggen. Mensen spreken zonder nadenken, enkel het rollen van de woorden doet ertoe. Dus loop ik. Ik loop om er even bij stil te staan.

Ik kijk rechts van me. In een pub staan ze te pronken: de mannen in pak, druk pochend tegen de vrouwen in kokerrok, die de onzin met een nooit aflatende lach aannemen, in de hoop een promotie of -beter nog- een huwelijk af te dwingen. Het enige wat ik zie, zijn de vlekken die de donkerrode lippenstift achterlaat op hun tanden, de onzekere trilling in één van de wenkbrauwen, of in één van de vlekkeloos gelakte vingernagels, die wanhopig een glas alcoholische moed vastgrijpen. Ik zie de zweetdruppeltjes op het voorhoofd van de mannen, wiens buikomtrek je meteen vertelt hoe lang ze al in dit spel zitten. Hun ogen flitsen naar decolletés, naar de plek waar de rok het strakst zit; hopend, wachtend die snel verder te kunnen onderzoeken. Vanavond moet het gebeuren. En liefst zo snel mogelijk. Morgenvroeg bespreken ze immers weer het veroveren van de wereld.

Ik draai mijn hoofd om en loop verder, langs de theaters. Ik loop langs nachtwinkels, waar de mannen elk even verveeld achter de kassa zitten; de hand onder de kin, blik op oneindig. Een eindje verder bidt een groepje moslims samen het avondgebed, terwijl de Scientology-lui gretig folders verdelen om ieder te voorzien van het ultieme geluk. Mijn pas versnelt. Ik hoor het geslof van mijn voeten, mijn eigen ademhaling. Hijgend vlucht ik weg van de godsdienst, en van de verveling, en van de kunst.

Een abrupt rood houdt me tegen. Ik kijk weer, ik zie weer. Een paar ogen klikt met de mijne, om zich daarna weer nerveus naar het verkeerslicht te keren. Ik blijf echter kijken, verwonderd om de ruwe schoonheid, die hier niet thuis lijkt te horen. Te puur, te ongepolijst. Te echt. Even geen rumoer, enkel blauwte. Ook ik word bekeken. Ben ik ook blauwte? Die seconde stilte en staar?

Het licht springt op groen, korte inademing; ik loop verder. De blauwte en de stilte zijn verdwenen. Auto's rijden net iets te dicht bij fietsers, rokers staan buiten te filosoferen, pendelaars lopen gestresst langs elkaar, schoolmeisjes kakelen voorbij, studenten dragen hun boeken op hun borst, toeristen staan verdwaald iedereen in de weg. En ik loop.

dinsdag 17 augustus 2010

Hanover Square

Luister in de verte
In het gebladerte
Kijk naar het gesnater
Naar het gezoem
Voel de hete adem van de nabijheid

Omarm het koude beton
Met hier en daar een deuk
Adem tot een ander
Je lucht weg telefoneert
Voel de hete adem van de nabijheid

Zucht gelukzalig
Met je tenen bloot
Probeer door de massa
De mensen te zien
Voel de hete adem van de eenzaamheid


Naar aanleiding van een middag op Hanover Sq, London

dinsdag 3 augustus 2010

Dissonant

Deze schrijfproef was een deel van de toegangsproef Woordkunst/Drama voor Herman Teirlinck in Antwerpen. Voor de nieuwsgierigen: ik ben geslaagd.

Er hangt dissonantie in de lucht. Of dat komt door de onfortuinlijke combinatie van pianotoetsen die het hoofd heeft aangeraakt, of enkel doordàt het hoofd de pianotoetsen heeft aangeraakt, is niet duidelijk. Wat wel duidelijk is, is dat het hoofd aan een man behoort, die zich samen met de piano op een podium bevindt. Een podium, omsingeld door horden toeschouwers, hongerig naar wat zielverdovend vertier. De menigte danst en kijkt en ziet en voelt. Ze lalt en luistert, terwijl één van hen geruisloos beseft.

‘Haar ogen die glanzen in rood neonlicht’, zong hij daarnet nog. Hij zong over Lolita, hij dacht aan haar. Zij stond ergens achteraan in het publiek en deed alsof ze zich daar thuis voelde. Overal handen, overal vieze, vochtige lichamen en overal die geur. De geur van oud. Geen oud als in vertrouwd, maar als in verwelkt. Ze stond in een bejaard bloemenveld, en wou niets liever dan iedereen die zich rond haar bevond potsierlijk plat trappen. ‘Ik kreeg het knap benauwd, maar 't heeft me niet berouwd’, klonk het op de achtergrond. Ze grinnikte.

Stilte. De klank dijt uit, net als het feestgedruis. Blikken worden uitgewisseld, voorzichtige fluisterpogingen wervelen rond. Alle beweging komt tot stilstand. Tot: een lach. Een lach, die zich onmiddellijk verspreid. Een lach, zo aanstekelijk dat iedereen, willen of niet, er deel van uitmaakt. Breed gelach wordt stilaan vervangen door nerveus geknor. Zij duwt en elleboogt zich een weg naar buiten, uit het rumoer, uit de geur, uit hun onwetendheid.

Elk van hen brulde overtuigd mee: ‘Ik raakte van slag door wat ik toen zag’. Beelden flitsten door haar hoofd: ziekenhuizen in al hun mufheid, dokters en specialisten, beiden herkenbaar door diezelfde blik van geveinsde bezorgdheid en hun smetteloze witte jassen, en de pillen. God, het waren zo veel pillen. Een blauwe ’s ochtends, gevolgd door een witte, ’s middags twee gele, ’s avonds drie rode en – als het echt niet ging – nog een extra witte tussendoor. Hij slikte gewillig, deed alsof het allemaal in orde kwam, en zij speelde het spelletje maar al te graag mee. Tot ze op die ene ochtend - zij was al wakker en hij sliep nog - een brief zag liggen. Een brief, gestempeld: Meander Medisch Centrum, Amersfoort. Met de brief in haar handen sloop ze naar de badkamer, waar ze hem zo zacht mogelijk open scheurde. De letters vlogen aan haar ogen voorbij. Eén woord bleef op haar netvlies gebrand: terminaal.

Ze staat inmiddels buiten de massa en probeert tevergeefs naar wat adem te happen. Een vrouw van zekere leeftijd loopt voorbij en vraagt of ze zich wel goed voelt. De rimpels op haar gezicht lijken haar uit te lachen: zij, met haar gladde, strakke huid en haar jonge, bruine haar, hoort hier immers helemaal niet te zijn. Zij hoort hier niet naar hem te komen luisteren en ze hoort nog veel minder zo liefdevol naar hem te kijken. Ze antwoordt de vrouw niet, maar draait zich om en begint te lopen. Ze rent voorbij de strompelende enkelingen die zich niet voor het podium verschanst hebben, langs de ingangspoort, via de propvolle rolstoelparkeerplaatsen naar haar auto, waar ze zich buiten adem laat neerzakken in de passagiersstoel. Hij rijdt immers, want ‘het maakt hem niet uit hoe oud hij is, hij is de man, en de man zit nu eenmaal achter het stuur’. Hij rijdt. Of is het nu al ‘hij reed’?

Zachtjes zong ze mee: ‘Ik zei nog ‘Niet doen!’’. Zijn blik leek heel even de hare te kruisen, maar zocht al vlug een nieuw paar ogen in het publiek. De joligheid heerste: ze zat in iedere glimlach, in iedere heupbeweging en in ieders gefluit. Hij maakte zich klaar voor de apotheose, het refrein waarin de tekst vervangen werd door een uitnodigend en allesomvattend ‘la’, waar elk zich persoonlijk in zou kunnen vinden. Hij ademde diep in en zong geen noot meer. Zijn hoofd plofte neer op de pianotoetsen.

De zwaailichten en het irritante deuntje lijken hier op één of andere tragische manier thuis te horen. Ze kijkt nog even achter zich en ziet de ambulance wegrijden, gevolgd door een horde kwetterende oudjes, de één nog enthousiaster dan de ander over wat ze zonet hebben meegemaakt. Ze zet de radio op en kijkt in het raam. Een vrouw, niet ouder dan 26, staart haar wezenloos aan. Ze weet echter dat dit beeld geen spiegelbeeld is. Want zij, Ellen Apers, schoonmaakster en minnares van Carlo Gabriël, 71, huilt niet. Nooit.

zondag 20 juni 2010

FAQ

Vraag mij te lachen
om alle herinneringen
Vraag mij te huilen
om de goede
Vraag mij over duizend woorden
en ik overspoel je met zin

Vraag me te dansen
samen in de eenzaamheid
Vraag me meer te geven
en de voldoening te legen
Vraag me te kennen
en ik houd een spiegel voor

Maar voor de liefde,
alsjeblieft,
vraag me vragen
waarop ik de antwoorden niet ken

maandag 31 mei 2010

Flamingo

Zacht
Kraken en piepen
De wielen
De ademhaling

Vooruit
Rollend
En achteruit.
Het doel nauwelijks in zicht

Beide handen op de schoot
Rondturen naar 'een' plek
Die ooit 'de' plek was

Waar rollen een doel had
Waar alles nog geolied klonk
En hij geen twee wielen
Maar twee benen
Had




Voor de man met één been, in de rolstoel

donderdag 20 mei 2010

Brieven aan mijn liefste; I

Liefste

Ik schrijf je. Om je te kunnen lezen. Om naar je te kijken. Om je bij me te houden. En om je los te laten. Om je te lachen, om je te huilen, om je in stukken te snijden. Je met lezende lippen te proeven, te bijten, te knabbelen. Te merken dat jouw letters naar meer smaken.

Of misschien niet. Ik schrijf je niet. Ik schrijf je niet, ik schrijf je nooit. Om je definitief buiten te sluiten, te verbannen uit mijn papieren wereld. Verkneukelend verkreuk ik je. Als een mislukte origami vlieg je het raam uit. Mooi hé? Origami. O-ri-ga-mi. Het klinkt te mooi om jou uit te spreken.

Ik maak je niet zwart. Ik maak je zwart op wit. Ik schrijf je. Tik tik tik. Een nieuwe zin. Een nieuw stukje jij. Alhoewel.

Woorden zijn wat je er zelf van maakt. Schrijf ik je dan wel? Maak ik jou van deze woorden?

Liever niet. Liefst niet. Liefste.


Liefste, ik schrijf je niet.

donderdag 6 mei 2010

Aarding

Stilte. Een vage zucht woelt langs mijn oor. Het briesje duwt zachtjes een haarlok voor mijn ogen. Ik veeg ze weg en schrik door de koude van mijn vingers. Zit ik hier al zo lang? Ik kijk naar boven, naar de grauwe lucht, en merk dat er door de opeengepakte wolkenmassa heen een hoopvol zonnestraaltje snijdt. Misschien toch nog een betere dag. Gerustgesteld laat ik mijn hoofd zakken en tuur ik weer naar de grond. De vuile tegels van het perron staren verveeld terug vanonder een laag oude sigarettenpeukjes en uiteengescheurde flyers. Ik glimlach. Ergens voelt dit beeld vertrouwd aan. De smerigheid van een stad is iets wat ik absoluut niet mis wanneer ik in het weekend naar huis vertrek, maar toch heeft het iets. Waarschijnlijk voel ik me zelf minder achtergelaten en vertrappeld als ik naar dat afval kijk. Of misschien ben ik zelf wel afval. Een vuile vod, weggesmeten na éénmalig gebruik wegens het hebben van gevoelens. Welke vod heeft nu gevoelens? Ach wat.

Met een hoge schreeuw kondigt de spitstrein haar aankomst aan. Zakenmensen in mantelpakjes en kostuums banen zich een weg door het gepeupel en bekijken studenten, zoals ik, met een melancholische blik terwijl ze zich haasten naar hun grijze kantoorgebouwen met al even grijze bureaus en computers. God, laat me alsjeblieft niet zo worden. Of ben ik al zo? Volgens Matthias waarschijnlijk wel. Voor hem was ik één van de velen. Niet meer dan een andere grijstint. Hij moest eens weten wat hij voor mij was. De eerste. De enige. Verdomme, laat je niet zo meeslepen als een idiote puber. Je bent negentien, geen twaalf, en weet verdomd goed dat de wereld niet bestaat uit suikerspinfonteinen en roze pony’s.

“Wil je deze trein nog op of hoe zit het, juffrouw?” Een norse conducteur kijkt me indringend aan. “Of wil de juffrouw liever nog wat dromen?”
Het liefst had ik hem willen vragen op te rotten en zijn dromen met zich mee te nemen, maar ik besef dat de man ook maar zijn job doet.
“Ik moet de volgende trein pas hebben, meneer. Toch bedankt.”
Met een knikje draait hij zich om. Een snerpend fluitje weerklinkt. De deuren sluiten zich. De trein rijdt weg, de massa is verdwenen. Een leeg perron blijft over. Wacht; geen leeg perron. Voor de eerste keer is het groepje duiven niet het enige dat overblijft, maar zit er ook iemand op het bankje tegenover mij. Een beetje verdwaasd zit een jongen met een afgewassen jeans en een donkerblauwe trui er gebiologeerd naar de duiven te kijken. Vanonder zijn kap wiegen enkele losse krullen zachtjes mee met de wind. Het groepje duiven voelt de priemende ogen en hupt enkele meters verder weg. De jongen lijkt gekwetst.

Ik kijk naar de klok. Inmiddels is het al kwart voor negen. Het bord kondigt aan dat de volgende trein er binnen een dik halfuur is. Nog een halfuur op het perron. Op dit moment zouden de meeste mensen beginnen te puffen en te zuchten, maar ik ben tevreden. Er is iets aan perrons wat mij enorm aantrekt. Iedereen komt en gaat. Treinen razen voorbij, honderden mensen razen voorbij, van de ene plek naar de andere. Net zoals het leven, eigenlijk. Veel mensen staan even op hetzelfde perron, maar er zijn er maar weinig die samen met jou op jouw eindhalte afstappen. Probeer nu niet de filosoof uit te hangen, denk aan iets anders. En nee, niet aan Matthias. Ik wil niet aan Matthias denken. Ik kijk gekwetst.

Plots merk ik beweging op bij het bankje tegenover mij. De jongen buigt zich voorover en haalt iets uit zijn rugzak. Als ik wat beter kijk, zie ik dat het een rode brooddoos is. Hij haalt er een sneetje brood uit en steekt de doos weer weg. Hij begint het echter niet op te eten, maar scheurt het in kleine stukjes en pakt één van de stukjes in zijn hand. Terwijl hij zich voorover buigt, reikt hij zijn hand uit naar het groepje duiven. Nieuwsgierig koerend komen ze enkele meters dichterbij. De jongen gooit het stukje een eindje voor zich op de grond en meteen vliegen de beestjes eropaf. Het stukje brood wordt verscheurd tussen een chaos van pikkende bekken en flapperende vleugels.

De jongen blijft stukjes brood geven en gooit ze telkens minder ver weg. Uiteindelijk blijft er één dappere duif over die het brood van zijn schoenen afpikt. Daarna houdt de jongen het stukje brood in zijn hand en blijft stokstijf zitten. De duif kijkt wantrouwig omhoog naar de jongen, naar het brood en weer naar de jongen. Ik houd even mijn adem in. Voor mij staat een levend standbeeld: twee individuen die elkaar afwegen. De honger wint. De duif eet uit de hand van de jongen. Er verschijnt een tevreden glimlach op zijn mond. Plots kijkt hij op, alsof hij doorheeft dat ik hem al heel de tijd aan het bekijken ben. Ik besef dat ook ik nu pas doorheb dat ik hem al heel de tijd aan het bekijken ben. Zijn ogen doorboren de mijne, vragend, nieuwsgierig. Even is de wereld weer volledig stil. Geen koerende duiven, geen klakkende hakken, geen gierende treinen. Een rij witte tanden ontbloot zich en ik kan niet anders dan teruglachen. Verlegen probeer ik weer naar de tegels te staren, maar nu ben ik diegene die ogen op zich gericht voelt. Waar ben je in godsnaam mee bezig? Kijk niet terug!




Opeens gaat mijn telefoon af. Matthias. Verdomme, waarom belt hij? Om me nog wat dieper in de grond te boren? Om me te vertellen dat ik niet zo zwaar aan de zaken moet tillen? Of dat het helemaal niet erg is om te mislukken in alles wat je belangrijk vindt? Met tegenzin neem ik op.
“Ja?”
“Het spijt me.” Zijn stem klinkt anders, zachter dan normaal.
“Wat spijt je, Matthias?”
“Alles.”
Een stilte valt. Ik weet niet wat hij hiermee bedoelt, noch wat ik hierop moet zeggen.
“Wat bedoel je met alles?”
“Dat ik ooit iets met je ben begonnen zonder iets voor je te voelen. Dat verdien je niet. Je verdient beter dan ik.”
Ik sluit het gesprek abrupt af. Wat zegt hij nu? Wie zegt er nu zoiets? Een klootzak. Een irritante, zelfingenomen snob die je beter kwijt dan rijk bent. Nee, het ligt gewoon aan mij. Het is mijn schuld. De wereld zou beter af zijn zonder mij.

De jongen kijkt me met grote ogen aan, ik meen zelfs een tikkeltje bezorgdheid te herkennen. Of is dat slechts mijn verbeelding? Hij glimlacht weer. Een sympathieke glimlach. Zo eentje dat enkel mensen met goede bedoelingen en een groot hart hebben. Eentje dat je zelden ziet, in mijn geval dan toch. Ik lach weer terug. Het kost me niet eens moeite. Op zoek naar afleiding zet ik mijn hoofdtelefoon op. Geen geluid. Voor de verandering is de batterij leeg. Ik kijk naar de overkant van het perron. Zijn trein komt over vijf minuten aan. Een man in een oranje vest met een vuilnisbak aan de hand loopt het perron van de jongen op en begint de overgelaten broodkruimels op te vegen. Nadat hij dit rotwerkje geklaard heeft, loopt hij met een verwijtend gezicht langs de jongen. Zodra de man zich heeft omgedraaid, rolt de jongen met zijn ogen. Wanneer hij echter doorheeft dat ik hem in de gaten houd, haalt hij met guitige ogen zijn schouders in gespeelde onschuld op en wijst naar mijn rechterkant. Daar verschijnt dezelfde man, die me met een nukkige blik voorbijloopt, tot hij de sigarettenpeukjes opmerkt. Hevig met zijn hoofd schuddend veegt hij ze op en bespiedt me met een afkeurende blik. Onschuldig haal ik mijn schouders op.

De jongen pakt zijn zak op zijn rug en kijkt naar de aankomende trein. Ik merk dat er in mijn hart een paniekgevoel ontstaat, hoewel ik niet precies snap waarom. Die hopeloze strijd om erkenning en affectie had ik toch al lang opgegeven? Want wat heeft het voor zin om telkens mezelf in het diepe te storten als uiteindelijk geen paar sterke armen me opvangt, maar enkel de klippen in een ijskoude zee me verwelkomen? Liefde is een verdomd verraderlijke sirene. Enkel ik lijk te horen dat haar gezang niets meer is dan een iel geschreeuw. De jongen loopt naar de trein.

“Vaarwel.” , denk ik, “ Loop nu maar weg. Voor het welzijn van ons beiden. Laat mij maar rustig voor de volgende trein springen. Voor niemand verander ik het einde van mijn leven.”
Dan zie ik dat hij zich omdraait. Hij kijkt me aan en lacht terwijl hij zijn hand opsteekt. Hij zwaait. Hij zwaait en ik voel een warmte in me opkomen. Iets wat ik een tijd niet gevoeld heb. Iets, iets wat ik nog nooit gevoeld heb. Een waas lijkt voor mijn ogen weg te vallen. Ik sluit mijn ogen om dit moment volledig te ervaren, te voelen tot in elke vezel van mijn lichaam. Wanneer ik mijn ogen open staat hij daar nog. Op datzelfde plekje, met dezelfde stomme glimlach, en ik kan niets anders doen dan stom terugzwaaien. Hij laat zijn hand zakken en blijft me nog even aankijken. Het fluitje van de conducteur weerklinkt en de jongen verdwijnt. Als in slow motion rijdt de trein weg en ik meen vaag zijn gezicht in één van de raampjes te herkennen.

Enkele momenten later is mijn trein in zicht. Ik sta al klaar. Al lang. Het einde van de rit voor mij. Ik kijk nog even rond, maar er is niemand te bekennen in het hele station. Ik ga eenzaam, zoals ik altijd al ben geweest. Ik zet nog een stap vooruit. Nu sta ik helemaal op het randje van het perron, ik moet mijn evenwicht houden om nog niet op de sporen te belanden. Nog een paar seconden. Ik kijk voor de laatste keer omhoog, naar de grijze lucht, waar het zonlicht zich dapper een weg doorheen vecht. De eerste stralen van de prille lente vallen op mijn gezicht. Ik sluit mijn ogen en zet een stap vooruit.

Ik ervaar geen klap, geen verlossende pijn. Mijn beide armen worden achter me tegengehouden en ik voel haast de voorbijrazende trein tegen mijn wang. In de ramen van de trein zie ik de weerspiegeling van een meisje dat stevig word vastgehouden door een jongen die eerder op het perron ertegenover zat. Ik sluit mijn ogen die inmiddels al branden van de toestromende tranen. De trein komt tot stilstand. Ik slaak een diepe zucht en merk dat ik niet meer word vastgehouden. Geen houdgreep meer om mijn armen. Zwaar ademend kijk ik naar mijn weerspiegeling in het raam. Door enkele diepbruine lokken haar kijkt een paar lichtblauwe ogen me aan. Mijn gezicht heeft een vreemde uitdrukking van paniek en opluchting tegelijkertijd. Ik wil me omdraaien om de jongen eindelijk aan te spreken, maar terwijl ik me omdraai besef ik iets. Mijn gezicht was het enige dat weerspiegeld werd. Mijn ogen waren de enige die vanuit het raam terugkeken.